Item List
Bosvergeet-mij-nietje
Bosvergeet-mij-nietje (Myosotis sylvatica) is een plant met blauwe bloemen uit de ruwbladigenfamilie (Boraginaceae).
De soort komt voor in gematigde en koudere streken in Europa, Azië en Noord-Afrika, het meest in gebergten in Midden- en Zuidwest-Azië en Zuid- en Centraal-Europa.
In Nederland is de plant in het wild vrij algemeen in Zuid-Limburg. In Vlaanderen vrij algemeen in de Leemstreek en de Voerstreek en vrij zeldzaam in het Maasgebied.
Het bosvergeet-mij-nietje is tweejarig (soms meerjarig) en vraagt een losse, humusrijke grond op een zonnige plaats. De plant wordt ongeveer 15-20 cm hoog. De bloeitijd is van april tot augustus. Vanuit de korte wortelstok komen rechtopstaande, stijve, enigszins kantige, al of niet-vertakte, dicht-ruwbehaarde stengels. De bladen zijn langwerpig, min of meer spits en ruwbehaard. De onderste zijn spatelvormig, gesteeld en vormen een bladrozet, de bovenste zijn zittend met bredere voet. De bloemen variëren in grootte van 5-8 mm. Ze zijn iets geurend en staan in bladloze ongevorkte bijschermen. De kelk is klein en heeft gekromde haren. De vrucht is glad en rondachtig.
Donderblad
Donderblad (Sempervivum tectorum) is een plant uit de vetplantenfamilie (Crassulaceae).
De spitse bladtop is roodbruin van kleur. Rode tot roze bloemen staan in tuilen op korte stelen. De uitlopers hebben een gladde wortelsteel die buiten de tros uitsteekt.
Komt in heel Europa algemeen voor.
De plant is geschikt om een dak mee te bedekken en vormt in korte tijd veel zijdelings staande rozetten.
De verse bladeren kunnen worden geweekt in heet water. Met dit gezichtsstoombad kan de huid worden gevoed of genezen. Ook verlicht het wespensteken en brandnetelblaren.
Uit verse bladeren kan sap worden gewonnen dat gebruikt kan worden tegen wratten en andere huidaandoeningen. Een aftreksel van de bladeren kan als thee worden gebruikt tegen keelontsteking, bronchitis en mondkwalen. Ook kan het sap gebruikt worden om oorontsteking tegen te gaan. Hierbij kan het sap rechtstreeks uit verse bladeren in het oor uitgeknepen worden.
Gulden sleutelbloem
Gulden sleutelbloem, voorheen echte sleutelbloem, ook (België) gewone sleutelbloem (Primula veris) is een plant uit de sleutelbloemfamilie (Primulaceae).
Hij komt voor in weilanden en bossen.
De bladeren vormen een rozet, dat langwerpig en getand is. Het rozet eindigt in een gevleugelde, behaarde steel. De hoogte van de plant is 15-30 cm.
De bloemen zijn geel van kleur. In de keel zitten oranje vlekken. De bloemkroon is klokvormig, evenals de vijftandige kelk. Maximaal dertig bloemen vormen een schermachtig geheel op een bloemsteel van 10-30 cm lang. De bloeitijd loopt van april tot juni.
De gulden sleutelbloem draagt een eivormige doosvrucht die omsloten wordt door de kelk.
Jeneverbes
Jeneverbes (Juniperus communis) is een conifeer uit de cipresfamilie.
De jeneverbes is tweehuizig: er zijn mannelijke en vrouwelijke planten. Het rijpen van de 'bessen' strekt zich uit over twee jaar. De vrouwelijke zaadschubben vormen in het eerste jaar zwartblauwe, op bessen gelijkende kegelvruchten. Na de overwintering worden zij donkerblauw. De struik kan tot tien meter hoog worden.
Voor het voortbestaan van populaties jeneverbes is het belangrijk dat er voldoende exemplaren in de buurt staan en dat ze vrij staan; de wind moet met name tijdens de bloei vrij spel hebben. Dit om het zogenaamde roken van de bomen te waarborgen. De plant verspreidt namelijk tijdens de bloei wolken van stuifmeel. De grote lijster eet de kegelbessen en verspreidt op deze wijze de zaden.
Het verspreidingsgebied is zeer groot: vrijwel overal op het noordelijk halfrond tot langs de poolcirkel met uitlopers tot diep in de subtropische gebieden. Grote populaties komen voor in de naaldwouden van Azië en Canada.
Het is een van de weinige coniferen, naast de grove den en de taxus, die van nature voorkomt in de Benelux.
Kleine schorseneer
Kleine schorseneer (Scorzonera humilis) is een vaste plant die behoort tot de composietenfamilie (Asteraceae).
De plant komt van nature voor in Europa en de Kaukasus. In Nederland komt de plant voor in Gelderland en Drenthe. Ze staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeer zeldzaam en sterk afgenomen. Deze plant is sinds 1 januari 2017 wettelijk beschermd in het kader van de Wet Natuurbescherming.
De kleine schorseneer onderscheidt zich van de grote schorseneer (Scorzonera hispanica) door de stompe omwindselblaadjes en de gladde nootjes, ook de buitenste.
De plant wordt 5-50 cm hoog en heeft een raapvormige wortelstok. De stengels zijn hol. De rozetbladeren zijn lancetvormig.
De kleine schorseneer bloeit in mei en juni met gele lintbloemen in hoofdjes. Per plant komt één en soms komen drie hoofdjes voor. De omwindselblaadjes zijn stomp en het omwindsel is half zo lang als de buitenste lintbloemen. Voor de bloei zijn de hoofdjes knikkend.
De vrucht is een glad nootje met vruchtpluis, dat bestaat uit bruinwitte, geveerde haren. De gladde en gegroefde zaden zijn tot bijna 1 cm lang.
Kleine valeriaan
Kleine valeriaan (Valeriana dioica) is een 15-30 cm hoog, overblijvend kruid uit de kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae).
De bijna altijd tweehuizige plant heeft witte of roze bloemen. De plant bloeit in april en mei. De mannelijke bloemen zijn het grootst. Het vruchtbeginsel is onderstandig. Ze is makkelijk van grote valeriaan te onderscheiden door haar kleinere formaat, tweehuizigheid en de ongedeelde wortelbladen.
Het is een vroeger algemene, maar tegenwoordig in België en Nederland zeldzame, soort van blauwgraslanden, elzenbroekbossen en andere matig voedselrijke plaatsen waar (licht)gebufferd water van goede kwaliteit aan de oppervlakte komt.
De kleine valeriaan is een kensoort voor de Molinietalia, de orde van plantengemeenschappen van bloemrijke, vochtige graslanden op matig voedselrijke bodems.
Meelbes
Meelbes (Sorbus aria) is een plant uit de rozenfamilie (Rosaceae) die van nature voorkomt in Midden- en Zuid-Europa.
De soort komt voor in bosachtige streken en op berghellingen. De boom prefereert een kalkhoudende grond. De boom kan 25 m hoog worden. De kroon is koepelvormig door de omhoog groeiende takken. De soort heeft een gladde, grijze schors met later ondiepe richels die afschilferen. Bij jonge bomen zijn de twijgen bruin en behaard; later worden ze glad en grijs. Op de twijgen zitten groene, eivormige knoppen met een witte behaarde punt en bruine voet. De knoppen kunnen 2 cm lang worden.
De bladeren zijn elliptisch en hebben een ondiep getande of gelobde bladrand. Van boven is het blad dofgroen; de onderzijde is dichtbehaard met witte haartjes. Hierdoor krijgt de boom een glinsterend wit uiterlijk als de bladeren verschijnen. De herfstkleur is eerst geel, later bleekbruin en ten slotte bleekgrijs.
De bloemen zijn wit en hebben een doorsnede van 1,5 cm. Ze zijn bevestigd aan witte, wollige bloemstelen en staan in een tuil. De vruchten zijn eivormig en hebben een doorsnede van 0,8-1,5 cm. Als ze rijp zijn, hebben ze een scharlakenrode kleur. De zaadverspreiding geschiedt met behulp van vogels.
Valkruid
Valkruid of wolverlei (Arnica montana) is een vaste plant, die behoort tot de composietenfamilie (Asteraceae).
De plant komt van nature voor in de Alpen, Pyreneeën en in het oosten tot de Balkan en in het noorden tot Zuid-Scandinavië. De plant komt voor in het oosten van Nederland en in de Belgische Ardennen. De plant is wettelijk beschermd in België.
De plant wordt 20–45 cm hoog met een niet of weinig vertakte stengel. De tegenover elkaar staande bladeren zijn 2–4 cm breed. De onderste bladeren zijn elliptisch tot omgekeerd eirond-lancetvormig en het bovenste paar bladeren is lijn-lancetvormig. Valkruid bloeit in juni en juli met oranje-gele, geurende bloemen. De bloemhoofdjes zijn 6–8 cm breed en hebben een bolle, behaarde bloembodem.
De pappus heeft een rij haren. De vrucht is een nootje.
Valkruid komt voor op droge tot vochtige, matig arme grond in heidevelden, schraalgraslanden en op brandplekken in het bos.
De vroegste melding van medicinaal gebruik komt van Hildegard van Bingen. In de Middeleeuwen was de plant bekend als middel voor wondbehandelingen.
Vijfvingerkruid
Vijfvingerkruid (Potentilla reptans) is een vaste plant, die behoort tot de Rozenfamilie (Rosaceae).
De soort komt bijna op het hele noordelijk halfrond voor. Vijfvingerkruid kan zich sterk uitbreiden door de houtachtige wortelstokken, die een dicht netwerk kunnen vormen.
De behaarde plant wordt 10-20 cm hoog en vormt een bladrozet. De rozetbladeren zijn handvormig samengesteld, vijftallig of soms zeventallig.
De roodgetinte stengels zijn kruipend en wortelen op de knopen.
De plant bloeit van juni tot augustus, met 1,5-3 cm grote, alleenstaande, gele, vijftallige bloemen. De vrucht is een schijnvrucht. Vijfvingerkruid komt voor op vochtige, voedselrijke grond in grasland, duinvalleien, uiterwaarden, wegbermen op stenige plaatsen.
De plant is schadelijk voor schapen als ze er veel van eten.
Voorjaarsgentiaan
Voorjaarsgentiaan of lentegentiaan (Gentiana verna), is een van de kleinste gentiaansoorten.
Hij groeit op droge, voedselarme weiden met een kalkhoudende ondergrond en bloeit afhankelijk van de standplaats van maart tot juni.
Normaal wordt het plantje slechts enkele centimeters hoog, alleen onder bijzondere omstandigheden kan een hoogte van 15 cm bereikt worden. De korte stengel draagt een tot drie paar elliptisch of langwerpig gevormde bladeren, De vijf diep azuurblauwe klokvormige kroonbladen zijn eirond.
Op sommige Alpenweiden is de voorjaarsgentiaan een algemeen voorkomende plant.
Ook in Europese middelgebergten als de Jura en de Balkangebergten, op heidelandschappen en op schrale weiden in Beieren en Baden-Württemberg komt hij voor.
De voorjaarsgentiaan staat in onder meer Duitsland op de lijst van beschermde planten.
Buiten Midden-Europa komt de plant in het westen van Ierland en beperkt in Noord-Engeland voor.
Witte narcis
Witte narcis (Narcissus poeticus) is een 30-60 cm hoog, overblijvend bolgewas uit de narcisfamilie (Amaryllidaceae).
De drie tot vijf bladeren per plant zijn lintvormig, afgeplat en 20-40 cm lang.
De witte narcis bloeit van april tot juni. De bloemstengels zijn aan de bovenkant geknikt. De bloemen zijn meestal alleenstaand. De bloembuis is 2-3 cm lang en groenachtig. De zes bloemdekbladeren zijn wit, uitgespreid en 1,5-3 cm lang. De bijkroon is schotelvormig, 1-3 mm lang en geel met een rode, gefranjerde rand. De vruchten zijn doosvruchten.
De witte narcis komt van nature voor in Zuid-Europa en het westen van de Balkan. De plant komt voor in bergweiden en bossen.
Tevens is de soort als sierplant in cultuur en is deze hier en daar noordelijker ook ingeburgerd.
Zinkviooltje
Zinkviooltje (Viola lutea subsp. calaminaria, synoniem: Viola calaminaria) is een ondersoort uit de viooltjesfamilie (Violaceae).
De plant komt van nature voor in Kelmis (La Calamine) in de Belgische provincie Luik. De plant heeft zich aangepast aan een overmaat aan zink, afkomstig van een oude mijnsteenberg van een vroeger mijnbouwbedrijf.
De plant wordt 10-40 cm hoog, vormt wortelstokken en bloeit van april tot in juli. De gele of soms voor een deel blauwpaarse bloemkroon van het zinkviooltje is 2-2,5 cm groot en het heeft 7-9 mm lange kelkbladen. De spoor steekt 1-3 mm buiten de kelkaanhangsels uit. De onderste bladeren van de plant zijn eirond en de bovenste bladeren zijn smaller. De steunblaadjes zijn handvormig gedeeld, waarbij de eindslip niet veel langer is dan de zijslippen. De vrucht is een doosvrucht met kleppen. Het zaad is 1,80 mm lang en 1,10 mm breed. Het aantal chromosomen is 2n = 48.
Deze waarneming: Italië Natuurpark Sibillini.